Recentelijk heeft de Hoge Raad twee uitspraken gedaan die een rechtszaak kunnen maken of breken. Deze zaken liggen zo in elkaars verlengde dat ik ze hier beide behandel. Het gaat om een uitspraak van 12 april 2019 en om een uitspraak van 19 april 2019.

Een vermeende valse handtekening

Op 12 april 2019 speelde er een zaak voor de Hoge Raad waarin door gedaagden werd betwist dat zij een handtekening hadden gezet. Een echtpaar had een aannemer opdracht gegeven om werkzaamheden aan hun huis te verrichten. Echter moest er meerwerk gedaan worden. De aannemer wilde dit meerwerk betaald hebben en het echtpaar gaf aan geen opdracht voor dit meerwerk te hebben gegeven. De aannemer voerde daarbij een door het echtpaar ondertekend overzicht van het meerwerk aan. Het echtpaar betwiste echter stellig dat zij dit ondertekend hadden.

Hier was het allereerst van belang te constateren dat er sprake was van een ‘akte’. Een akte is een ondertekend geschift, bestemd om tot bewijs te dienen, aldus artikel 156 lid 1 Rv. Als er sprake is van een akte is de rechter gehouden de inhoud hiervan als waar aan te nemen. Het is daarnaast ook van belang om te constateren dat het gaat om een onderhandse akte. Het gaat om een onderhandse akte, omdat deze is opgesteld door de partijen zelf (en bijvoorbeeld niet door een notaris). Op grond van artikel 159 lid 2 Rv draagt degene die zich op een onderhandse akte beroept de bewijslast dat de andere partij deze heeft ondertekend. Aldus oordeelde ook de Hoge Raad.

Het komt er dus op neer dat indien degene tegen wie een onderhandse akte wordt ingeroepen stellig betwist dat hij of zij deze heeft ondertekend, het aan de andere partij is om dat te bewijzen.

Een vermeende valse akte

Zeven dagen later, op 19 april 2019, heeft de Hoge Raad een uitspraak gedaan in een zaak waar het de vraag was wie de betwiste inhoud van de onderhandse akte moest bewijzen. Wat speelde hier nou precies? De eiser verkocht aan de gedaagde een winkelpand, waarbij volgens de eiser ook een geldleningsovereenkomst overeen zou zijn gekomen voor de inrichting van het winkelpand. Volgens de koper gedaagde is een dergelijke geldleningsovereenkomst nimmer overeengekomen. Als bewijs voor de geldlening overhandigd de verkoper een twee pagina tellende geldleningsovereenkomst met enkel een handtekening van de koper op de tweede pagina van de geldleningsovereenkomst. De koper geeft vervolgens aan dat het wel haar handtekening is, maar betwist dat de handtekening onder de (inhoud van de) geldleningsovereenkomst is gezet. Die tweede pagina zou behoren bij een concept koopovereenkomst. De koper zegt dus dat de inhoud van de akte is vervalst.

Ook hier was het ten eerste de vraag of er sprake was van akte. Het gaat hier echter niet om de handtekening onder de akte, maar om de inhoud van de akte. De Hoge Raad oordeelt in deze zaak dat de koper moet bewijzen dat de akte is vervalst. Hiertoe komt de Hoge Raad doordat koper erkend dat het haar handtekening is en zij zich op een feit beroept, de vervalsing van de akte, met een bepaald rechtsgevolg, namelijk dat de geldleningsovereenkomst niet overeen zou zijn gekomen. Hiermee past de Hoge Raad artikel 150 Rv toe. De kanttekening die de Hoge Raad hierbij maakt, is dat door onregelmatigheden of de onwaarschijnlijkheid van de inhoud van de akte de betwisting van de inhoud daarvan, behoudens tegenbewijs, wel kan worden aangenomen.

Conclusie

Vanuit praktisch oogpunt kan samenvattend worden gesteld dat de bewijslast als volgt is verdeeld. Indien een handtekening vals zou zijn, draagt degene die zich op het (ondertekende) stuk beroept daartoe de bewijslast. Terwijl indien de inhoud van de akte (overeenkomst) wordt betwist (maar deze dus wel niet betwist is ondertekend), degene die de inhoud van de akte betwist de bewijslast van die betwisting draagt.

Het verdient daarnaast opmerking dat de definitie van een akte in het praktische en snelle ondernemingsverkeer wellicht lijkt op de definitie van een (schriftelijke) overeenkomst. Toch zit hier juridisch wel degelijk een verschil in. Het gaat hier te ver om daarop in te gaan.

Ik kan het mij voorstellen dat ondernemers zich afvragen hoe zij hiermee in hun praktijk het beste mee om kunnen gaan. Mocht u diegene zijn, of mocht u andere vragen naar aanleiding van dit artikel hebben, neemt u gerust contact op.

Door: J.P. Voorn